- chaîne
- chaîne [sĵen]〈v.〉1 ketting ⇒ band ⇒ 〈meervoud〉 sneeuwkettingen2 (berg)keten3 reeks ⇒ opeenvolging, rij ⇒ 〈scheikunde, telecommunicatie〉 keten4 zender ⇒ golflengte, kanaal, net5 winkelketen6 〈meervoud; figuurlijk〉ketenen ⇒ boeien, slavernij♦voorbeelden:1 chaîne de bicyclette • fietskettingchaîne de fabrication, de montage • lopende bandchaîne mécanique • lopende bandmettre à la chaîne • 〈hond〉aan de ketting leggen; 〈figuurlijk〉in de ketenen slaanrompre sa chaîne • z'n kluisters verbrekenà la chaîne • aan de lopende band3 en chaîne • ketting-6 briser ses chaînes • zijn boeien verbreken¶ chaîne haute fidélité • hifi-geluidsinstallatiechaîne stéréo • stereo-installatiefaire la chaîne • een rij vormen (om iets door te geven)1. f1) ketting, band2) (berg)keten3) reeks, rij4) golflengte, kanaal, net5) (winkel)keten2. chaînesf plketenen, boeien
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.